Bileam gaat mee

Bileam gaat mee

Gelezen: (Numeri 22-24)

Toespraak: Alex van Heusen
viering van 20 maart 2022

Bileam, de zoon van Beor. Uit Petor, een stad in Tweestromenland, gelegen aan de Eufraat. Fictie, zou je zeggen, als je het verhaal hoort voorlezen. Een of andere ziener met magische krachten die zich voortbeweegt op een ezel die spreken kan. Iemand die tegen betaling bereid is om deze of gene te vervloeken.

Balak, de koning van Moab, doet het als het ware in zijn broek als hij het zo talrijke volk Israël ziet dat oprukt uit de woestijn en door zijn land heen wil. Het volk had op zijn tocht naar het land van de vrijheid de Amoriet al verslagen. Die angst voor een volk zo talrijk dat het ‘de ogen van het land bedekt’ – dat wil zeggen heel het oppervlak van het grondgebied van Moab. Aan het begin van het boek Exodus was de getalssterkte van het slavenvolk in Egypte voor Farao aanleiding ‘hun leven te verbitteren tot harde dienst’ (Exodus 1:8-14).

Wat nu te doen? Een ziener huren, besluit de koning. Iemand die effectief vervloeken kan (Numeri 22:6):

Nu dan, ga, vervloek mij dit volk
want het is mij te sterk af.
Misschien dat ik het dan kan slaan
en uit het land verjagen.

‘Misschien,’ zegt de koning. Hij is er lang niet zeker van. Hij hoopt dat Israël, eenmaal vervloekt, zozeer verzwakt dat Moab het kan verslaan en uit het land verdrijven. Daarom ontbiedt hij Bileam.

De gestalte van Bileam is zeker niet ontsproten aan de fantasie van iemand uit het oude Israël en Juda. Dat weten we sinds 1967. In dat jaar deed een Nederlandse archeologische expeditie een opmerkelijke tekstvondst in Deir ‘Alla, een ruïneheuvel in een oude delta van Jabbok en Jordaan, dus in het Over Jordaanse gebied. Een tekst geschreven op kalkpleister aangetroffen in de resten van een gebouw dat onderdeel was van een tempel. Na ontcijfering bleek het te gaan om een verhaal behelst over een ‘ziener van de goden’ met de naam Bileam. ‘Het geschrift over Bileam, de zoon van Beor’ – zo luidt het opschrift. Je zou die titel zomaar kunnen plaatsen boven de krans van verhalen rond Bileam in het boek Numeri.

Hij moet in het Over Jordaanse een bekende, mogelijk zelfs legendarische figuur zijn geweest over wie allerlei verhalen de ronde deden. Iemand die grandioos vervloeken kan, zoals blijkt uit de tekstvondst in Deir ‘Alla. Of hij echt bestaan heeft, is een tweede.

De schrijvers van het boek Numeri hebben ongetwijfeld gebruik gemaakt van de verhalen over Bileam. Maar in de versie van Numeri blijft van zijn kwaliteit als grote vervloeker niets over. Koning Balak huurt Bileam in, de ‘open-ogen-man’, om het volk van Israël te vervloeken. Maar wat blijkt? Bileam is helemaal niet in staat om Israël te vervloeken. Hij kan het volk enkel zegenen. En op beslissende momenten in het verhaal is de ziener stekeblind. ‘Zien’ en ‘niet zien’, vallen en weer opstaan, van lieverlee tot het juiste inzicht komen. Daarover gaat deze krans van verhalen, met de nodige humor ook niet. Een sprookje uit de Oudheid, waarin ook nog sprake is van spreuken in dichtvorm.

De ene na de andere delegatie van vorsten bezoekt Bileam om namens de koning hem te vragen Israël te vervloeken. Maar hij weigert. Waarom? Omdat God tussenbeide komt, de God van Israël, de behoeder van zijn volk. Tot Bileam zegt hij (Numeri 22:12):

Jij gaat niet mee met hen,
jij zult het volk niet vervloeken
want het is gezegend.

Elke volgende delegatie biedt namens de koning een telkens groter geldbedrag aan, maar Bileam hapt niet toe. Je zou zeggen, hier eindigt het verhaal. Maar dat zou jammer zijn. Er is nog genoeg verhaalstof die tegelijk ook leerstof is. Dus zegt God ten slotte (Numeri 22:20):

Nu ze eenmaal gekomen zijn om jou te ontbieden, de mannen,
sta op, ga met hen mee,
maar het woord dat ik tot jou zal spreken,
dat zul jij doen.

Zo gezegd, zo gedaan. Bileam zadelt zijn ezelin en gaat mee met de vorsten van Moab. Maar dan staat er iets merkwaardigs. JHWH – ineens is het niet meer ‘God’, het Hebreeuwse elohiem, maar de Naam – JHWH ontvlamt in woede omdat Bileam meegaat. Maar dat was toch de bedoeling? Hoe dan ook, de woede van JHWH geeft aanleiding tot een wonderlijk intermezzo in het verhaal, alvorens Bileam daadwerkelijk meegaat met de vorsten van Moab: de folkloristische vertelling over Bileam en zijn ezelin. En die wil je voor geen goud missen.

Die ezelin, zeker als je dierenliefhebber bent, ga je sympathie voor haar krijgen. En ook walgen van Bileam, dierenmishandelaar. De ezelin ziet wat Bileam, toch een ziener, niet ziet: ‘De ezelin zag de bode van JHWH geposteerd daar op de weg, getrokken zwaard in zijn hand’ (Numeri 22:23). Dat een dier een verschijnsel van buiten de natuurlijke orde ziet, is een bekend motief in heel veel folklore. In deze vertelling en in de rest van de cyclus rond Bileam draait bijna alles om het getal drie. Drie keer staat de bode in de weg; drie keer ziet de ezelin de bode die Bileam niet ziet, drie keer wijkt zij uit en drie keer wordt zij door Bileam geslagen. Eerst wordt de weg versmald tot een pad met een steenwal aan de ene en een steenwal aan de andere kant, waardoor de voet van Bileam bekneld raakt. En daarna tot een smalle plaats, ‘waar geen ruimte was om af te buigen naar rechts en naar links’ (Numeri 22:26). En hoe smaller de weg des te groter de woede van Bileam.

Tot twee keer toe komt de Naam, JHWH, tussenbeide. Hij opent de mond van de ezelin en ontbloot de ogen van Bileam. Zo is de gang van het verhaal: van ‘niet zien’ naar ‘zien’. En bij dat inzicht hoort ook dat je een dier niet mishandelt.

Het komt tot een ontmoeting tussen Bileam en Balak, de koning. En Bileam laat er geen gras over groeien. Hij waarschuwt Balak (Numeri 22:38):

Ik ben dan wel naar jou toe gekomen,
maar of ik ook in staat ben iets te spreken?
Het woord dat JHWH in mijn mond legt,
dat zal ik spreken.

En dat is precies wat er gebeurt. We hebben de eerste van drie spreuken horen voorlezen waarin Bileam Israël niet vervloekt, maar zegent. Als hij dit gedicht uitspreekt, ziet hij slechts de rand van het volk. En als Balak hem begeleidt naar een andere plaats vanwaar hij het volk kan zien, zal hij opnieuw enkel zijn rand zien. Niet het hele volk. Zo wil Balak voorkomen dat Bileam, mocht hij het hele volk zien, opnieuw de gewenste vloek verandert in de ongewenste zegen. Klaarblijkelijk vanuit de gedachte: als het volk klein blijkt te zijn, dan moet de god van dat volk ook niet veel om het lijf hebben – dus kun je het gerust vervloeken, zonder angst daarvoor tot verantwoording te worden geroepen. Balak slaagt niet in zijn opzet. In elke volgende spreuk zegent Bileam – iets anders kan hij niet. Hoor maar (Numeri 23:19-21):

God is geen mens dat hij liegt
geen mensenkind dat hij spijt krijgt.
Zou hij zeggen, hij, en niet doen
spreken en het niet volvoeren?
Om te zegenen ben ik genomen
zegent hij, ik kan het niet keren.

Hij voorziet geen schade voor Jakob
ziet geen rampen in Israël.
JHWH, zijn God, is met hem –
applaus voor Israëls koning.

Hoe vreemd en bevreemdend dit verhaal met al zijn folkloristische trekken ons ook in de oren mag klinken, het is opgetekend als een verhaal van bevrijding. Met Bileam als instrument – iemand van buiten Israël die niet anders kan dan mee te helpen om de kinderen van Israël, uit het slavenhuis Egypte bevrijd te behoeden en te behouden – uitzicht op een leven in vrijheid in een land dat is toegezegd.

Ons leven, van ons mensen, speelt zich af op de aarde, hier beneden. Dat is de ruimte die ons ter beschikking is gesteld – ons ‘gegeven’ – en binnen de mogelijkheden van die begrenzing moeten mensen een plaats vinden waar zij kunnen wonen en waar zij veilig zijn – brood voor hongerlijders, uitweg uit de oorlog naar de weg van de vrede.

Geloven we daar nog in? Hebben we nog fiducie in een uitweg? Zijn we niet als slaven vastgeketend aan de wetmatigheden van deze wereld, aan systemen van geweld en onderdrukking? Ook innerlijk – tot diep in onze ziel. En nu die oorlog die woedt in dit deel van de wereld, in dit oude Europa.

We lezen de bijbel als een ‘Groot Verhaal’. De kern van dat ‘Grote Verhaal’ is misschien wel voor het eerst te vinden in oud-Hebreeuws geschreven op een ostracon, een potscherf, geschat op een ouderdom van meer dan drieduizend jaar. Daar staat: ‘Spreek recht over slaaf en weduwe. Spreek recht over wees en vreemdeling. Verdedig de misdadiger, verdedig de arme en de weduwe. Wreek met ‘s konings hand de bedelaar en bied onderdak aan de slaaf. Ondersteun de vreemdeling.’ Drie dikke strepen onder deze woorden, dit magna charta van humane beginselen.

De grote Israëlische schrijver Amos Oz tekende hierbij aan: ‘Het is in feite een lijst met een nette inventarisatie van bijna alle behoeftigen die de antieke maatschappij kende. (…) De oudste Hebreeuwse wet eist geen onderwerping aan goden of gehoorzaamheid aan een koning. In de kern is hij bedoeld om voor de armen, de vreemdeling en de onbeschermde te zorgen.’

Wat zou een nette lijst zijn voor vandaag? Goede zorg voor oude mensen; en voor mensen met dikwijls ernstige beperkingen. Mantelzorg, met liefde gedaan, maar soms o zo zwaar. En hoe er wordt omgegaan met vluchtelingen, vreemden en asielzoekers.

We doen wat we kunnen. We zijn er nog. Het Grote Verhaal van bevrijding is er nog, hier in ons midden. Niet als een kwijnend vlammetje, maar als een hoog oplaaiend vuur dat ons aansteekt en toeroept: ga nu. Begeleid door dit woord uit de Talmoed: ‘Wie één mens redt, redt de hele wereld.’

Dit is ons als erfgoed meegegeven, op onze levenslange reizen. Als rugzak voor onderweg.

Zo moge het zijn.