Genezing op de sabbat

Genezing op de sabbat

Toespraak 21 april 2024 door Alex van Heusden

Serie: Een jaar lezen uit Lukas (17)

Gelezen: Lukas 13-14

Jezus, de leraar, is, in gezelschap van een groep leerlingen, op weg van Galilea in het noorden naar het zuidelijk gelegen Jeruzalem in Judea. Die leerlingen zijn er meer dan de bekende twaalf en niet enkel mannen, ook vrouwen trokken mee. Eerder in het verhaal van Lukas worden er drie met name genoemd (Lukas 8:2-3): Maria, genoemd ‘van Magdala’, volgens latere overlevering de hartsvriendin van Jezus, misschien zelfs zijn vrouw – ach ja, waarom niet? Verder Johanna, de vrouw van Choesas, en die was de opzichter van het huis van Herodes, viervorst over Galilea, dus een hooggeplaatste functionaris; en ook nog Susanna. ‘Met wat zij hadden dienden zij hen’ – zo staat er. Deze vrouwen waren dus weldoeners van de vroege messiaanse beweging, sponsors met een modern woord. Zonder geldelijke ondersteuning geen messiaanse beweging, geen ‘Ekklesia’, niet in Breda en niet in Amsterdam. (Dit is een vooraankondiging van de collecte.)

‘Op een sabbat gaf hij onderricht in een van de synagogen.’ Een sabbat. De zevende dag. Het Hebreeuwse werkwoord sjabat betekent niet ‘rusten’, maar ‘staken’, ‘ermee ophouden’. Elke zevende dag moet het werk worden gestaakt. Zoals geschreven staat in het Uittochtboek, Exodus: ‘Gedenk de dag van de sabbat, heilig die. (…) Dan zul jij geen werk doen’ (Exodus 20:8.10). Maar wat wordt precies onder werk verstaan? Volgens het Uittochtboek behoren tot de verboden werken op de sabbat bakken en koken (Exodus 16:23), zaaien en oogsten (Exodus 34:21), en vuur ontsteken (Exodus 35:3). In de latere rabbijnse traditie is een lijst opgesteld van liefst negenendertig melachot, ‘werken’, die op sabbat verboden zijn.

De Joods-Amerikaanse wijsgeer Abraham Joshua Heschel typeert de sabbat als ‘een paleis in de tijd’. Het Jodendom kent geen heilige plaatsen, alleen heilige tijden, zoals de feest- en gedenkdagen, en elke zevende dag. Dan wordt het werk neergelegd – een gebod tegen eindeloos zwoegen en sloven, tegen de tredmolen van veelal vervreemdende arbeid waaraan mensen onderworpen zijn. In de tijd wordt ruimte gecreëerd voor de mens om op adem te komen. En niet enkel voor de mens – ook voor de dieren die voor hem werken. En elk zevende jaar moet het land, de bouwgrond, met rust worden gelaten – een maatregel tegen uitputting.

Als Lukas zijn evangelieverhaal schrijft, ergens in de jaren tachtig van de eerste eeuw, is Domitianus, uit de Flavische dynastie, keizer van Rome. Onder zijn despotische bewind verslechterde het klimaat voor de Joden in het imperium. Een waar anti-judaïsme greep om zich heen, zoals valt af te leiden uit de werken van schrijvers en dichters uit die periode en later, tot in de tweede eeuw. Seneca, de filosoof, Juvenalis, de satiricus, Tacitus, de historicus – geen van hen liet zich onbetuigd als het erom ging Joden te beledigen en door het slijk te halen. ‘Een uiterst misdadig volk’, ‘een vloek voor anderen’; Joden zijn bijgelovig, eten geen varkensvlees (wat een onzin!), houden de sabbat (de luiwammesen!), laten zich besnijden (verminking van het lichaam!), enzovoort, enzovoort. Ze zijn zo anders, de Joden, ze zijn lui, geven zich over aan zalig nietsdoen. In de oudheid waren het enkel de Joden die elke zevende dag het werk neerlegden.

‘Op een sabbat gaf hij onderricht in een van de synagogen.’ En dan is daar een vrouw, ziek van geest en lichaam, ‘krachteloos van geest’ staat er, en ‘kromgebogen’. Dat kun je lezen als een feitelijke constatering, een vrouw die chronisch ziek is, en dat al achttien jaar maar liefst. Nu even een pas op de plaats. We lezen een verhaal dat stamt uit de oudheid. En dat is ook echt een verhaal, geen historische reportage. Het evangelie van Lukas is een verhaal van getallen en van getallensymboliek. Dan is het de taak van de exegeet uit te zoeken waar al die getallen voor staan en moet je soms verder kijken dan de tekst van Lukas alleen. Waar komt het getal achttien nog meer voor, in welke teksten? Dat kunnen ook oude teksten zijn – in de oudheid gold als adagium ‘hoe ouder, hoe beter’. In dit geval moet je het boek Jeremia openslaan. Daar kun je lezen hoe in het achttiende jaar van Nebukadnessar, koning van Babylon, Jeruzalem werd belegerd en verwoest, en een deel van het volk van Juda in ballingschap werd weggevoerd, ‘kromgebogen’ als het ware (Jeremia 32:1; 52:29).

Maar niet enkel de tekst van Jeremia, ook de archeologie kan ons helpen het verhaal van Lukas over de kromgebogen vrouw zinvol te duiden. Ik zei eerder al dat Lukas zijn verhaal over Jezus schreef ergens in de jaren tachtig van de eerste eeuw. Ruim tien jaar eerder, in het jaar 70, werd Jeruzalem, stad en heiligdom, verwoest door drie Romeinse legioenen. Bij wijze van strafmaatregel werd toen de tempelbelasting – de tiende – vervangen door een belasting ter bekostiging van de herbouw van de tempel gewijd aan oppergod Jupiter op het Capitool in Rome. Die belasting werd fiscus Judaicus genoemd, ‘Jodenbelasting’. Er werd een speciale munt geslagen, zo blijkt uit archeologische vondsten, met aan de ene zijde een afbeelding van de zegevierende keizer Vespasianus en op de keerzijde een afbeelding van een Romeinse legeroverste die een speer draagt, en een kromgebogen vrouw onder een palmboom; daarbij het opschrift Judaea capta, ‘Judea veroverd’.

Die kromgebogen vrouw, krachteloos van geest, in het verhaal van Lukas is, zo verstaan, een beeld voor het Joodse volk na de verwoestende oorlog tegen de Romeinse bezettingsmacht, de satan die de Joden in Galilea, Judea en Jeruzalem in een ijzeren greep houdt. Nadat Jezus haar de handen heeft opgelegd, staat zij onmiddellijk rechtop – beeld voor de hoop op herstel, op bevrijding. Er is nog toekomst voor het Joodse volk. Het zal van zijn ketenen worden bevrijd.

Aan het slot van hun Communistisch Manifest uit 1848 schreven Karl Marx en Friedrich Engels: ‘Mogen de heersende klassen sidderen voor een communistische revolutie. De proletariërs hebben daarin niets te verliezen dan hun ketenen. Zij hebben een wereld te winnen.’

De sabbat als dag van bevrijding. Het slavenjuk weggenomen. Kromgebogen mensen die weer rechtop gaan. In het verhaal dat we hoorden aan het begin van de dienst is sprake van een mens met hongeroedeem. De gangbare vertalingen lezen ‘waterzucht’. Het gaat hier over honger in wat een maaltijdverhaal is met als centrale vraag: ‘Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet?’ Die vraag is van groter gewicht dan de genezing van die mens. Want waar zou het accent moeten liggen? Op de vraag of iemand genezen op de dag van de sabbat wel mag, want is dat niet ‘werken’? En dat mag niet, ‘werken’ op de sabbat. Of moet het accent hierop worden gelegd dat de sabbat dag is van bevrijding, ven heel-wording, dus ook van genezing? Dit was onderwerp van veelal grondige discussie tussen de leraren die het over dit onderwerp onderling stevig van mening konden verschillen.

In de latere rabbijnse traditie werd dit beginsel opgesteld: pekoeach nèfèsj, ‘redden van een ziel’, dus ‘van een leven’. Iemands leven redden heeft voorrang op het strikt onderhouden van de sabbat – al helemaal als een mens, maar ook een dier, in levensgevaar is.

Jezus doet hem genezen, die mens met hongeroedeem, en gaan in vrijheid. Hier wordt de genezing in samengevat, gaan in vrijheid, tegenover knechting, slavernij en armoede waardoor hongersnood ontstaat.

Twee jaar terug rond deze tijd werkte ik met Huub Oosterhuis aan de redactie van onze Thora-vertaling, de zogeheten ‘vijf boeken van Mozes’. Het was niet enkel gestaag doorwerken, er was ook veel gesprek. Verschillende van die gesprekken zal ik nooit vergeten. Zo hadden we het een keer over de sabbat. Daarover gaat het ten slotte ook in de ‘vijf boeken van Mozes’. Een week later toen we opnieuw aan het werk waren, reikte Huub mij een vel papier aan. Daar stond een lied op, het ‘Lied van de zevende dag’. Het was zijn laatste liedtekst. Ik nam die mee en droeg die voor in de dienst van Ekklesia Amsterdam, de eerstvolgende zondag. Het is inmiddels op muziek gezet door zoon Tjeerd, en het werd gezongen tijdens de uitvaart in de Westerkerk. Dit lied zou hier toch ook eens gezongen moeten worden, maar daar ga ik niet over. Ik draag het jullie voor, ‘Lied van de zevende dag’.

Hij sprak op de zevende dag
Ik heb de lichten ontstoken
de aarde in mensen gegrondvest
de zeeën gespreid voor dolfijnen     
de hemel voor vogels en sterren
nu is het even genoeg
nu is het rusten maal rusten
mijn sabbat, mijn zevende dag
 
Jij die je krachten geeft
om aarde en hemel te hoeden
jij met de last op je schouders
te zorgen voor lichaam en ziel:
ik schenk je de zevende dag
om jezelf te hervinden
dag van rusten maal rusten
en dat wij vinden elkaar

Aarde en hemel hoeden. De wereld waarin wij leven. Met oorlogen en dreigende escalatie van oorlogen. Van kwaad tot erger. Hoe gaan we daarmee om? Wat vertellen we onze kinderen – onze kleinkinderen? De sabbat als dag van bevrijding wereldwijd. Zal dat ooit? Of is dat volstrekt utopisch? Aan het slot van haar bewogen essay Brief in de nacht. Gedachten over Israël en Gaza schrijft Chaja Polak:

Er is een chassidische legende die me zeer lief is. De legende verhaalt van de zesendertig rechtvaardigen, de Lamed Waw Tsadikim. Om hen alleen laat God de wereld niet vergaan. De zesendertig rechtvaardigen dragen in hun hart alle verdriet en pijn op aarde. Zónder te weten dat zij rechtvaardigen zijn. Wanneer een rechtvaardige in de hemel komt, vertelt de legende, is hij (of zij) zo koud geworden dat god deze mens moet verwarmen tussen zijn eigen handen. Een enkele keer, vervolgt de legende, heeft hij daar meer dan duizend jaar voor nodig.

Meer dan duizend jaar. Zo lang? En die rechtvaardigen – zijn wij dat ook? Om verdriet en pijn te delgen? Om mee te bouwen aan deze aarde als een huis van vrede voor al wat leeft?

Moge het zo zijn.