Hij wilde dat ene

Hij wilde dat ene

Beschouwing bij de herdenking van Huub Oosterhuis

Door Franck Ploum – 16 april 2023

Hij wilde dat ene, allereenvoudigste:
dat armen niet meer arm zouden zijn
en ontroostbaren niet meer ontroostbaar.
Hij vond dat iedereen dat moest willen
en de hele opzet van zijn leven veranderen moest
om in die omwenteling te kunnen meedoen.
Uit: Mensen voor dag en dauw, 1976

De tekst ‘Hij wilde dat ene’ is niet een van de meest poëtische, schone of verheven tekst die Huub Oosterhuis ooit schreef. Als het daarom zou gaan had ik zeker een andere gekozen. Maar het is wel een tekst die al heel lang met mij meegaat. Ik kwam de tekst op het spoor tijdens mijn stageperiode voor de theologieopleiding. Ik werd erdoor getroffen, vooral door dat zinnetje: ‘Hij vond dat iedereen dat moest willen en de hele opzet van zijn leven veranderen moest…’. Het werd een regel die me niet meer losliet. De tekst werd het motto van mijn doctoraalscriptie over armoede in Nederland. De tekst stond op de liturgie van mijn intrede viering in de Bethlehemparochie van Breda. Het was de leidraad van de viering voor mijn diakenwijding. En het is de opening van een van de hoofdstukken van mijn eerste echte boek ‘Gedeeld visioen’ in 2011.

Teksten die blijven hangen, er zijn veel teksten van Huub Oosterhuis die haakjes vonden in mij, veel liederen vooral. In mijn jeugd waren het de liederen die ons overeind hielden in de koude winter van het Limburgse winterregime van Bisschop Gijsen. In onze parochie, geleid door Franciscanen en later door paters van de Afrikaanse Missie, werden ze gezongen tegen de klippen van Gijsen op. U kent ze wel: ‘Wonen overal, nergens thuis’, ‘Zo vriendelijk en veilig als het licht’, ‘Heer onze heer hoe zijt Gij aanwezig’. En ook toen nog ‘Heer Jezus Koning en gezalfde Gods’. Ja dat soort teksten schreef hij toen nog. Veel van de liederen van toen, uit die eerste periode 1958-1970, daar zei hij altijd van: die moeten we maar niet meer zingen, die hebben hun tijd gehad. Cynisch dat juist deze liederen de enige zijn die sinds 2005 en de commissie Mennen en Mutsaers nog goedkeuring van de bisschoppen kregen om in de officiële liturgie gezongen te mogen worden. 

Oosterhuis hield mij, hield ons, overeind. Hij maakte dat het nog de moeite waard was om te blijven. Maar mijn persoonlijke band met Huub is van veel latere datum. Het was in 2005, de wonderbaarlijkste kerstnacht die ik ooit meemaakte. Ik ging voor in de viering in Oosterhout, ik was de enige in heel het gebouw die wist dat ik al ontslagen was door Van de Hende. Niemand mocht dat nog weten op last van het bisdom. Mijn toespraak belande in januari in een tijdschrift en enige dagen laten kreeg ik een nieuwjaarswens van Huub Oosterhuis. Zo kwam er na het zinnetje uit ‘Hij wilde dat ene’ een nieuw klein zinnetje. Op de kaart stond: ‘Met grote instemming je kersttoespraak gelezen! Kom naar Amsterdam. Groet Huub Oosterhuis!’.

Maar zoals die dingen gaan, duurde het nog tot 2008 voordat we elkaar echt zouden ontmoeten. Het was in de Dominicuskerk. Een symposium over ‘kerk en ambt’ in de rk-kerk, een brochure van de Dominicanen die door Rome verboden werd. Uit het land werden twaalf mensen uitgenodigd om een verhaal te houden over kerk van de toekomst. Ik was er één van. Na afloop kwam het tot een afspraak. Ik ging mijn eerste toespraak houden in de toen nog Amsterdamse Studentenekklesia. Vanaf dat moment kwam ons contact in een stroomversnelling.

En er kwamen vanaf dat moment veel kleine betekenisvolle zinnetjes bij. Een van die zinnetjes, van die typische Oosterhuis regels, waarin in enkele woorden alles klopt en de kern van de zaak geraakt wordt sprak hij bij de doop van Daniel en van David. ‘Zeg mij na: Daniël/David, ik was ook gelukkig geweest zonder jou, maar nu nooit meer!’

In de jaren 2011 tot 2015 werkte ik in Amsterdam. De Nieuwe Liefde was het nieuwe grote project. Hoe stond er in Trouw vorig week ook alweer geschreven door zijn biograaf Marc van Dijk? “Hij heeft maar liefst drie debatcentra opgericht. Steeds wanneer de meningsverschillen over de koers te groot werden of de conflicten te heftig, verliet hij het pand en begon ergens anders opnieuw.” Nee, Huub was geen gemakkelijke man.

Maar in die periode dat wij met elkaar samenwerkten – hij was de 75 gepasseerd – werd hij ouder en daarmee milder. Hij voltooide zijn levenswerk: 150 psalmen hertaald. Vrij maar wel vanuit de grondtekst en de kern van de zaak. Dat levenswerk dat begon in de zeventiger jaren met psalm 14 – de chili-psalm, ‘niksers leeghoofden – kan er ooit een heel volk opstaan uit de dood?’. Het psalmenboek sloeg in als een bom. Wel honderd lezingen en voordrachten volgden in Nederland en Vlaanderen. En hij vond het prettig om dat niet alleen te doen, dus ik reisde met hem mee: dagen, avonden, weekenden. Dat vond ik geen straf. Er werd heel wat gefilosofeerd onderweg en tijdens het eten. Over onszelf, ons leven, de bijbel, kerk, Ekklesia Breda, Bezield Verband, en uiteraard ook toch steeds de pijn van de uitblijvende erkenning door het kerkelijk gezag. Dat vond ik altijd lastig, ‘dat je je daar nog druk over maakt’, heb ik vaak tegen hem gezegd. Maar hij was duidelijk van een andere generatie: katholiek zijn en alles wat daarvan oudsher bij hoorde, stroomde door zijn aderen.

In onze gesprekken ging het uiteraard ook over mijn werk bij De Nieuwe Liefde, dat toch vooral bestond uit managen, bedrijfsvoering en medewerkers in de kruiwagen houden. Ik, en hij, voelden beiden dat ik niet op mijn plek zat, hoe prachtig het project ook was. En ook hier, tijdens een van die vele reizen samen, weer een zinnetje. Hij sprak: ‘Je theologie droogt op’. Daarna volgde een vermorzelend zwijgen als bij Elia in de grot. Nee, Amsterdam en ik waren geen goede match, om meerdere redenen niet, en het lag ook niet aan Amsterdam alleen. Intussen groeide hier de Ekklesia Breda en in 2015 verliet ik Amsterdam en verhuisden we naar de Lutherse kerk.

Zo maar een paar zaken die deze dagen allemaal door mijn hoofd gaan. En die als dierbare en dankbare herinneringen met me mee zullen blijven gaan. Maar naast deze persoonlijke en persoons-vormende herinneringen is er natuurlijk ook die hele bijbels-theologische bagage die ik in mijn rugzak meedraag. Dat je die bijbel alleen kunt verstaan als je de woorden bevrijdt van institutioneel kerkelijk denken en dogmatiek. Dat het gaat om een joods-profetisch visioen, gericht op een andere wereldorde. Een God die spreekbuis is van de armen. En dat de kern van dat hele verhaal en van die God is: bevrijding. Bevrijding door de guldenregel toe te passen, die hij vanuit joods-perspectief van Rabbi Hillel hertaalde met: Heb je naaste lief, die een mens is als jij. En om er zeker van te zijn dat wij niet in de verleiding komen om dat moment van bevrijding, dat Jezus Koninkrijk Gods noemde, te verstaan als een hiernamaals, introduceerde hij als vertaling van dat Koninkrijk Gods: ‘een nieuwe wereld’.

Huub Oosterhuis introduceerde niet alleen de Nederlandse taal en het Nederlandse liturgische lied in de Romeinse Liturgie van 60 jaar geleden. Hij introduceerde een volledig nieuwe poëtische geloofstaal. Mede dankzij hem sta ik hier nog, en dat geldt wellicht voor velen van u hier aanwezig. De onuitputtelijke bron van teksten, gedichten en liederen, mag de gedachten aan hem levend houden en ons tot in lengte van jaren blijven voeden. Wetende dat er wellicht over enige decennia teksten zijn waarvan wij zeggen: ach, die moeten we maar niet meer gebruiken. Die horen bij een andere tijd. Jammer alleen dat we dat dan niet meer uit de mond van Huub Oosterhuis zelf kunnen horen. Want spreken als Oosterhuis, articuleren als Oosterhuis en de dictie van Oosterhuis, zo kon hij dat alleen. Daar zullen we vanaf nu dus echt afscheid van moeten nemen. Al het andere blijft.

Moge zijn nagedachtenis ons tot zegen zijn.